Aansprakelijkheid en vaccinatie
De inzet van vaccins is belangrijk voor de volksgezondheid, maar roept ook juridische vragen op wanneer er iets verkeerd loopt. Wie is namelijk aansprakelijk bij schade door vaccins: de producent, de arts of de overheid? En hoe zit het als iemand zich bewust niet laat vaccineren en daarmee een ander in gevaar brengt? In de praktijk blijkt het bijzonder lastig om in zulke situaties een duidelijke aansprakelijke partij aan te wijzen. Niet alleen zijn er strikte wettelijke voorwaarden die moeilijk toe te passen zijn, ook het bewijzen van een causaal verband tussen vaccin en schade vormt vaak een hoge drempel. Dit artikel brengt de complexe juridische puzzel in kaart en laat zien waarom er ondanks het maatschappelijke belang van compensatie zelden sprake is van een heldere juridische uitkomst.
Op deze pagina over aansprakelijkheid en vaccins

Productaansprakelijkheid bij vaccins
De inzet van vaccins als middel in de strijd tegen ziekten is van groot maatschappelijk belang. In principe worden vaccins uitgebreid getest voordat ze op de markt komen, maar desondanks blijft de vraag bestaan wat er gebeurt als een vaccin toch tot gezondheidsschade leidt. Wie is dan aansprakelijk? In de eerste plaats wordt dan gekeken naar de producent die het vaccin op de markt heeft gebracht. Toch zal de producent niet zomaar aansprakelijk zijn. Vooral het gebrek aan causaal verband is vaak een probleem.
Aansprakelijkheid van de producent
In Nederland is de productaansprakelijkheid geregeld in de artikelen 6:185 tot en met 6:193 van het Burgerlijk Wetboek. Dit zijn de artikelen waarin de Europese Richtlijn 85/374/EEG is geïmplementeerd. Deze Europese richtlijn is opgesteld om de consument te beschermen. Deze richtlijn geldt voor lichamelijke roerende goederen, waaronder vaccins, maar ook diverse andere consumentenproducten. Het bijzondere aan dit aansprakelijkheidsregime is dat het een risicoaansprakelijkheid betreft. Dat betekent dat het slachtoffer geen fout van de producent hoeft aan te tonen, maar slechts moet bewijzen dat er sprake is van een gebrekkig product, schade en een causaal verband tussen deze twee.
Een vaccin is juridisch gebrekkig wanneer het niet de veiligheid biedt die men daarvan redelijkerwijs mag verwachten, gelet op alle omstandigheden van het geval. Daarbij spelen diverse factoren een rol, zoals de presentatie van het product, het tijdstip van het op de markt brengen en het redelijkerwijs te verwachten gebruik. Dat een vaccin bijwerkingen kan veroorzaken, betekent niet automatisch dat het gebrekkig is. Als voor een bijwerking expliciet wordt gewaarschuwd in de bijsluiter, zal het lastig zijn de producent voor deze specifieke bijwerking aansprakelijk te stellen.
De complexiteit van het causaal verband
Een centrale uitdaging in aansprakelijkheidsprocedures rondom vaccins betreft het aantonen van het causale verband tussen vaccinatie en schade. Dit verband moet aannemelijk worden gemaakt door het slachtoffer. Absolute zekerheid is daarbij niet vereist, maar er moet toch voldoende bewijs zijn om de aannemelijkheid van het verband te onderbouwen. In de praktijk is dat vaak lastig, zeker wanneer de gezondheidsklachten ook zonder het vaccin hadden kunnen optreden. Voor de rechter is dan van belang of het mogelijk is het vaccin als doorslaggevende factor aan te wijzen. Hierbij zal men onder meer een beroep moeten doen op bestaand epidemiologisch onderzoek. Soms wordt een bewijsvermoeden toegepast. Dit gebeurde bijvoorbeeld eerder al bij een zaak met betrekking tot het toedienen van een vaccin tegen hepatitis B en het niet veel later optreden van symptomen van multiple sclerose (ECLI:EU:C:2017:484). Het Hof oordeelde toen dat onder bepaalde omstandigheden, ook zonder sluitend wetenschappelijk bewijs, het causaal verband aangenomen mag worden. Dit oordeel is echter tot op heden omstreden, omdat het wetenschappelijke toetsingskader daarmee mogelijk wordt ondergraven door de juridische bewijsregels.
Het ontwikkelingsrisicoverweer: ontsnappingsroute voor de producent?
Producenten van vaccins kunnen zich onttrekken aan de wettelijke aansprakelijkheid wanneer zij aantonen dat het onmogelijk was het gebrek te ontdekken op het moment van de marktintroductie. Dit zogeheten ontwikkelingsrisicoverweer (artikel 6:185 lid 1 sub e BW) vormt een belangrijk verdedigingsmiddel. Dit is met name geldig bij nieuwe medische producten die onder druk van overheden versneld zijn ontwikkeld, zoals de coronavaccins. De hele wereld wilde toen zo snel mogelijk coronavaccins, waardoor men bepaalde stappen in het ontwikkelingsproces heeft overgeslagen. Dit houdt uiteraard een extra risico in waarvoor de producent maar moeilijk (alleen) verantwoordelijk kan worden gehouden.
Een geslaagd beroep op dit verweer vereist dat de producent aannemelijk maakt dat het gebrek niet ontdekt kon worden op basis van de toenmalige wetenschappelijke en technische kennis. Dat impliceert een hoge drempel: het gaat er niet om of het gebrek moeilijk te ontdekken was, maar of ontdekking objectief onmogelijk was. Bij het COVID-19-vaccin speelt mee dat er onder internationale druk maar weinig tijd is genomen voor langetermijnstudies, hetgeen twijfel zaait over de kwaliteit van het preklinisch onderzoek.
Collectieve vrijwaring en publieke verantwoordelijkheid
Een ander belangrijk aspect in de aansprakelijkheidskwestie is de rol van de overheid. In verschillende landen hebben overheden reeds contractuele afspraken gemaakt met vaccinproducenten waarin zij beloven (een deel van) de schadevergoedingen op zich te nemen. Dit vrijwaringsmechanisme houdt in dat de producent formeel aansprakelijk blijft, maar de overheid de financiële last draagt. Zo wordt de schade uiteindelijk indirect gedragen door de belastingbetaler. Deze praktijk roept natuurlijk vragen op over de rechtvaardigheid. Enerzijds is het begrijpelijk dat overheden bereid zijn risico’s over te nemen om een snelle beschikbaarheid van vaccins te garanderen. Tegelijkertijd is het ook goed te begrijpen dat producenten niet zomaar durven een vaccin op de markt los te laten als zij vinden dat het niet voldoende is bestudeerd. Anderzijds moet de vraag worden gesteld of de belastingbetaler het volledige risico moet dragen, terwijl de producent alleen de winst opstrijkt. Daarnaast bestaat het risico dat een te ruime vrijwaring er juist toe kan leiden dat producenten minder prikkels hebben om maximale zorgvuldigheid te betrachten. Juist bij een product dat preventief wordt toegediend aan gezonde personen, mag de consument nochtans een bijzonder hoge veiligheidseis stellen.
Beoordeling van het gebrek
Of een vaccin al dan niet als gebrekkig kan worden aangemerkt, hangt dan weer sterk af van de context waarin het werd ontwikkeld en gebruikt. Bij de introductie van de COVID-19-vaccins in 2020–2021 speelden bijzondere omstandigheden: beperkte wetenschappelijke kennis, een urgente behoefte aan medische oplossingen en de afwezigheid van alternatieven. Juridisch leidt dat tot een afweging van baten en risico’s, de zogeheten risk-utility test. Die toetsing kan ertoe leiden dat een vaccin, ondanks bijwerkingen, toch als voldoende veilig wordt beschouwd. Dit is met name het geval als de bijwerkingen zeldzaam en vooraf niet kenbaar waren. Tegelijkertijd bestaat er ruimte voor wat we relatieve gebrekkigheid noemen: wat voor de ene groep een acceptabel risico is, kan dat voor een andere groep niet zijn. Zo kan het dat een bepaalde bijwerking bij jongeren aanvaardbaar is, omdat zij een sterker immuunsysteem hebben. Bij ouderen kan dezelfde bijwerking dan weer als onaanvaardbaar worden beschouwd, omdat de voordelen dan minder zwaar wegen dan de nadelen.
Post-marketing surveillance en de voortgezette zorgplicht
De verantwoordelijkheid van de producent eindigt in ieder geval niet bij de marktintroductie van het vaccin. Op basis van de heersende rechtspraak en rechtsleer rust op producenten een voortdurende zorgplicht om hun producten te blijven monitoren en nieuwe risico’s te signaleren. Wanneer zich onverwachte complicaties voordoen die niet tijdens het vooronderzoek zijn ontdekt, moet de producent tijdig passende maatregelen nemen. Denk hierbij aan het aanpassen van de bijsluiter, het terugroepen van vaccins of het opschorten van de distributie in afwachting van definitieve resultaten van nieuw onderzoek. Verzuimt de producent dit te doen, dan kan hem alsnog een onrechtmatige daad worden verweten (artikel 6:162 BW). In dat geval is niet de gebrekkigheid van het product bepalend, maar het tekortschieten in de voortdurende zorgplicht.
Verwrongen tussen wetenschap, recht en beleid
Productaansprakelijkheid bij vaccins is met andere woorden enorm complex. Het bevindt zich op het snijvlak van medische wetenschap, wetgeving, rechtsleer en overheidsbeleid. De juridische beoordeling vereist kennis van epidemiologische causaliteit, medische kennis en statistiek. Dit zijn vakgebieden waarin juristen zich niet altijd thuis voelen. Dat hoeft geen probleem te zijn, maar dat betekent wel dat externe expertise moet worden aangewend. Dat is weer een extra drempel. Het is net daarom dat men steeds vaker wijst op het belang van zogeheten no fault-compensatieregelingen. Dergelijke regelingen bieden slachtoffers (beperkte) erkenning en compensatie, zonder dat een fout of gebrek juridisch moet worden bewezen. In veel landen bestaan reeds dergelijke schadefondsen, ook voor vaccinatieschade. Een extra voordeel van dergelijke schadefondsen is dat ze helpen om het publiek vertrouwen in vaccinatieprogramma’s te bewaren.
Vaccins en aansprakelijkheid van de arts
De massale inzet van vaccins is noodzakelijk, maar zeker bij een snelle uitrol zoals tijdens de coronapandemie houdt dit risico’s in. Wat de aansprakelijkheid betreft, wordt vaak eerst gekeken naar de fabrikant van het vaccin. Echter, ook de arts of hulpverlener die het vaccin toedient, kan onder specifieke omstandigheden aansprakelijk zijn. Zeker bij nieuwe vaccins, die versneld op de markt zijn gebracht en waarbij kennis over mogelijke bijwerkingen zich nog ontwikkelt, is het juridisch kader rond aansprakelijkheid van artsen allesbehalve vanzelfsprekend. We gaan hier dan ook in op twee kernvragen: wanneer kan een arts aansprakelijk worden gesteld en wat is de betekenis van ‘informed consent’ in dat verband?
Aansprakelijkheid bij onvoldoende informatie
Artsen hebben op grond van de wet een informatieplicht. Zij moeten hun patiënten vóór een medische handeling informeren over mogelijke risico’s, bijwerkingen en alternatieven, zodat de patiënt een weloverwogen keuze kan maken. Men spreekt in de literatuur ook wel over informed consent. Bij vaccinaties is deze verplichting complexer. Anders dan bij een medicijn, waarbij de patiënt vaak de bijsluiter meekrijgt en het een en ander kan nalezen, krijgt de ontvanger van een vaccin zelden vooraf gedetailleerde schriftelijke informatie over mogelijke bijwerkingen. Wanneer een arts verzuimt om mondeling uitleg te geven over bekende risico’s — ook al staan die wel in de bijsluiter — kan dat tot aansprakelijkheid leiden als de patiënt schade lijdt en stelt dat hij zich bij volledige informatie zou hebben bedacht.
De situatie wordt nog ingewikkelder wanneer het gaat om onbekende of pas later bekend geworden bijwerkingen. Artsen mogen ervan uitgaan dat een goedgekeurd vaccin voldoet aan de veiligheidseisen, maar in uitzonderlijke gevallen kan de rechter oordelen dat een arts toch extra onderzoek had moeten doen. Dit is bijvoorbeeld het geval als er in medische kringen serieuze twijfel bestond over de veiligheid van het vaccin. In die gevallen kan de arts verantwoordelijk worden gehouden omdat hij zijn zorgplicht heeft geschonden. De lat ligt daarbij voor alle duidelijkheid hoog en de arts zal zeker niet snel aansprakelijk zijn, maar onmogelijk is het evenwel niet. Vooral de mate van eigen onderzoek en de stand van de kennis in de beroepsgroep zullen bij de beoordeling een doorslaggevende rol spelen.
Het vaccin als ‘hulpzaak’: wanneer is de arts verantwoordelijk?
Een tweede juridische route waarlangs een arts aansprakelijk kan zijn voor schade door een vaccin is via artikel 6:77 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens deze bepaling is degene die bij de uitvoering van een opdracht een ongeschikte ‘hulpzaak’ gebruikt aansprakelijk voor de schade die daardoor ontstaat. Een belangrijke vraag is: is een vaccin een hulpzaak? Volgens de rechtspraak is het antwoord: ja, als het doel van de medische handeling niet zozeer de toediening zelf is, maar bijvoorbeeld het vergroten van de immuniteit. In dat geval dient het vaccin als hulpmiddel bij de behandeling en dus als hulpzaak.
Toch leidt niet elke bijwerking automatisch tot aansprakelijkheid. Is het vaccin ontwikkeld volgens de op dat moment geldende professionele standaard — de zogenoemde ‘state of the art’ — dan kunnen we niet zeggen dat de hulpzaak ongeschikt is. Alleen wanneer de arts had kunnen weten dat het vaccin ongeschikt was, en de arts het desondanks toch gebruikt heeft, kan er sprake zijn van een toerekenbare fout. Bijvoorbeeld als een vervaldatum is overschreden of als een arts ondanks waarschuwingen uit de beroepsgroep geen verdere actie onderneemt. Dat laat zien dat ook hier de zorgvuldigheid en het handelen binnen de professionele standaard de doorslag geven. Wanneer de arts conform die standaard handelde en niet kon weten van de latere gebleken risico’s, is hij in de regel niet aansprakelijk.
Aansprakelijkheid van de jeugdarts
Kinderen dienen volgens een bepaald vaccinatieschema te worden beschermd tegen allerlei ziekten. Binnen het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) draagt de jeugdarts een centrale eindverantwoordelijkheid bij het opstellen en uitvoeren van individuele vaccinatieschema’s. Deze verantwoordelijkheid blijft ook bestaan wanneer taken, zoals het toedienen van vaccins of het verzamelen van medische gegevens, worden gedelegeerd aan jeugdverpleegkundigen. Cruciaal is dat de jeugdarts zorgvuldig vaststelt of er contra-indicaties zijn voor de vaccinatie en dat deze beoordeling wordt vastgelegd in het digitale dossier. Wordt deze medische zorgplicht onvoldoende nageleefd, bijvoorbeeld doordat waarschuwingen niet serieus zijn genomen of een kind onterecht is gevaccineerd, dan kan dit leiden tot aansprakelijkheid van de jeugdarts. De aansprakelijkheid zal zich vooral voordoen als blijkt dat schade is ontstaan door het niet (tijdig) herkennen van gezondheidsrisico’s die invloed hadden op het vaccinatieschema.
Vaccins en de aansprakelijkheid van de overheid
In beginsel ligt de aansprakelijkheid voor schade door een vaccin bij de producent. Dit volgt uit het Europese productaansprakelijkheidsrecht, waarin een foutloze aansprakelijkheid geldt wanneer een product een gebrek vertoont en schade veroorzaakt. Toch blijkt in de praktijk dat deze route voor benadeelden vaak moeilijk begaanbaar is, onder meer vanwege het complexe bewijs van het causaal verband tussen vaccin en letsel (zie eerder). Bovendien zijn producenten soms contractueel beschermd tegen claims via vrijwaringsclausules, die – hoewel geheim – impliciet worden erkend door zowel overheden als producenten. Deze contractuele vrijwaring betekent dat overheden in bepaalde gevallen zelf financieel opdraaien voor schadeclaims.
De rol van voorlichting en beleidsverantwoordelijkheid
Een belangrijke verplichting van de overheid bij gezondheidsbeleid is het verschaffen van volledige, juiste en actuele informatie. In het geval van COVID-19-vaccins hebben sommige critici gesteld dat de overheid de vaccinatie sterk aanmoedigde met stellige claims over veiligheid en werkzaamheid, terwijl in werkelijkheid niet alle gegevens hierover beschikbaar of volledig waren. De communicatie over transmissiebeperking en bescherming tegen long COVID werd soms gepresenteerd als feitelijk, terwijl het Europees Geneesmiddelenbureau had aangegeven dat hierover nog geen uitsluitsel bestond. Bovendien is het geweten dat het gebruik van bepaalde vaccins, zoals die van AstraZeneca, later werden stopgezet vanwege signalen van ernstige bijwerkingen. Hoewel dit publiekelijk is gecommuniceerd, vragen sommigen zich af of de timing en inhoud van deze communicatie voldoende transparant en tijdig waren. Als zou blijken dat de overheid cruciale informatie heeft achtergehouden of ongefundeerd vertrouwen heeft gewekt, kan dit leiden tot aansprakelijkheid op grond van onrechtmatig overheidsoptreden.
Civiele aansprakelijkheid van de staat
De juridische route richting de overheid loopt via de weg van de onrechtmatige daad. Daarvoor moet worden aangetoond dat de overheid onzorgvuldig heeft gehandeld jegens individuele burgers die schade hebben geleden. Een rechter zal dan toetsen of de overheid in haar informatieverstrekking, beleidskeuzes of nazorg is tekortgeschoten. De overheid heeft hierbij namelijk een zorgplicht. Een precedent is de tegemoetkoming die de Nederlandse staat in 2018 verstrekte aan personen met narcolepsie na een vaccinatie tegen de Mexicaanse griep. Hoewel er geen aansprakelijkheid werd erkend en het ging om een schikking, heeft het kabinet hier wel miljoenen euro’s voor uitgetrokken. Dit bleek uit de begroting van het ministerie van Volksgezondheid. In tegenstelling tot sommige andere landen kent Nederland geen specifiek schadefonds voor vaccinatieschade, waardoor het een en ander uit het spaarpotje van het ministerie van Volksgezondheid kwam.
Morele rol van de overheid
Personen die menen gezondheidsschade te hebben opgelopen na de toediening van een vaccin, kunnen melding doen bij Bijwerkingscentrum Lareb, maar dat leidt niet automatisch tot compensatie. Zij worden in beginsel verwezen naar hun zorgverlener of, indien zij een schadevergoeding wensen, naar de producent (wat zoals eerder opgemerkt zelden succes oplevert). Er is dus geen specifieke overheidsregeling voor mensen die schade oplopen ten gevolge van vaccinatie, wat natuurlijk ook de draagwijdte van vaccinatiecampagnes ondermijnt. Dat er bovendien geen gespecialiseerde klinieken zijn waar personen met mogelijke vaccinatieschade terechtkunnen voor een diagnose of behandeling, zoals die er in Duitsland wel zijn, helpt natuurlijk niet. Hierdoor voelen veel betrokkenen zich in de steek gelaten en ontstaat er maatschappelijk onbegrip.
Los van de juridische kaders speelt ook de morele overweging een rol. De overheid zet actief in op vaccinatie als collectieve plicht en morele verantwoordelijkheid. Wie daar gevolg aan geeft en vervolgens schade ondervindt, mag volgens velen redelijke ondersteuning verwachten, zelfs als de juridische aansprakelijkheid niet rond te krijgen is. Het maatschappelijk draagvlak voor vaccinatiebeleid rust nu eenmaal op het vertrouwen dat men ook bij complicaties wordt geholpen. Daarom wint de roep om een laagdrempelige compensatieregeling steeds meer terrein. Niet om massaal schadeclaims toe te kennen en de belastingbetaler met de factuur op te zadelen, maar wel om recht te doen aan schrijnende gevallen waarin de balans tussen algemeen belang en individueel leed compleet uit evenwicht is geraakt.
Proefpersoon voor vaccin en de aansprakelijkheid
Wie deelneemt aan medisch-wetenschappelijk onderzoek met vaccins, zoals klinische studies voorafgaand aan de markttoelating, stelt zijn gezondheid ten dienste van de wetenschap. Dit is nodig om de veiligheid van het vaccin te garanderen. Natuurlijk brengt de deelname aan een dergelijk onderzoek bepaalde risico’s met zich mee. De Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) biedt een wettelijk kader om proefpersonen te beschermen, ook op het vlak van aansprakelijkheid.
Proefpersonenverzekering
Een kernbepaling van de WMO is dat medisch-wetenschappelijk onderzoek pas mag starten als er een verzekering is afgesloten die de schade dekt die proefpersonen kunnen oplopen als gevolg van het onderzoek. Dit geldt specifiek voor schade die ontstaat door lichamelijk letsel of overlijden. De zogeheten proefpersonenverzekering is verplicht voor elk onderzoek dat onder de WMO valt, behoudens enkele uitzonderingen. Zo hoeft er geen verzekering te worden afgesloten wanneer het onderzoek geen enkel risico voor de deelnemer inhoudt of wanneer het wordt uitgevoerd door bepaalde aangewezen rijksdiensten.
De dekking van deze verzekering is wettelijk vastgelegd. Niet alle schade komt voor vergoeding in aanmerking. Alleen schade door onbekende of ernstiger dan voorziene risico’s wordt gedekt, evenals bepaalde vormen van schade aan nakomelingen van proefpersonen bij onderzoek dat zich op zwangerschap of embryo’s richt. Voor schade die zich pas na vier jaar manifesteert of die te voorzien was, biedt de verzekering eveneens geen dekking.
Aansprakelijkheid bij proefpersonen
Naast deze verplichte verzekering bestaat er een wettelijke regeling voor aansprakelijkheid bij proefpersonen. De hoofdverantwoordelijkheid ligt bij de uitvoerder van het onderzoek. Deze wordt aansprakelijk gesteld als blijkt dat de schade aan de proefpersoon is veroorzaakt door fouten of nalatigheid bij de uitvoering van het onderzoek. Daarnaast kan ook de opdrachtgever van het onderzoek aansprakelijk zijn. Dit is de partij die het onderzoek initieert, beheert of financiert. Bij onderzoek in facilitaire instellingen (zoals ziekenhuizen of universiteiten) kan deze instelling medeaansprakelijk zijn, zelfs als zij het onderzoek niet zelf uitvoert.
Belangrijk is dat deze aansprakelijkheid niet contractueel mag worden uitgesloten of beperkt. Proefpersonen behouden dus altijd het recht om schade te claimen bij de betrokken partijen, ongeacht wat er vooraf is ondertekend en of zij al dan niet een (royale) vergoeding krijgen. In de praktijk betekent dit dat, naast de verzekering, ook de uitvoerende en organiserende partijen financieel moeten kunnen instaan voor de schade die zij veroorzaken.
Voorwaarden en toezicht
Voordat een studie mag starten, moet een medisch-ethische toetsingscommissie het onderzoeksprotocol goedkeuren. Deze commissie beoordeelt onder andere of de risico’s voor de proefpersonen gerechtvaardigd zijn, of de informatievoorziening volledig is en of er een passende verzekering is afgesloten. Indien een proefpersonenverzekering ontbreekt, kan het onderzoek in principe niet doorgaan. Wel kan de commissie in uitzonderlijke gevallen ontheffing verlenen, bijvoorbeeld bij onderzoek dat uitsluitend bestaande behandelingen vergelijkt en volgens de commissie verwaarloosbare risico’s kent. De overheid houdt via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd toezicht op de naleving van de regels. Ingrijpen is mogelijk bij overtredingen, zoals het starten van een onderzoek zonder verzekering of zonder geldige toestemming van de proefpersoon. Boetes, dwangsommen of zelfs strafrechtelijke vervolging kunnen hiervan het gevolg zijn.
Bij de ontwikkeling van vaccins worden in de klinische fase vaak gezonde vrijwilligers ingezet. Deze proefpersonen worden zorgvuldig geïnformeerd over de aard van het onderzoek en de mogelijke risico’s. Desondanks blijven er onvoorziene gevolgen mogelijk. Juist daarom is de combinatie van voorafgaande toetsing, een duidelijke informatieplicht, een verzekering en wettelijke aansprakelijkheid essentieel. In het geval van overheidsgestuurd vaccinonderzoek – bijvoorbeeld in crisistijd of bij defensieonderzoek – kan de verzekeringsplicht vervallen, maar dan blijft de overheid verantwoordelijk voor de schadevergoeding. Dit garandeert dat ook bij experimentele vaccinaties de belangen van de proefpersoon zijn beschermd.
Aansprakelijkheid bij vaccinweigering
De dalende vaccinatiegraad in Nederland heeft geleid tot een maatschappelijk debat over de verantwoordelijkheid van mensen die zich niet laten vaccineren en ouders die ervoor kiezen om hun kinderen niet te laten vaccineren. In hoeverre kunnen zij aansprakelijk worden gesteld wanneer hun keuze leidt tot besmetting van kwetsbare derden? Het aansprakelijkheidsrecht biedt in theorie ruimte voor dergelijke claims, maar kent in de praktijk toch vooral belangrijke beperkingen.
Aansprakelijkheid en zorgplicht bij niet-vaccineren
Binnen het Nederlandse privaatrecht vormt artikel 6:162 BW de kern van de onrechtmatige daad. Wie onzorgvuldig handelt en daardoor schade veroorzaakt, kan aansprakelijk worden gesteld. In het geval van niet-vaccinatie is het echter lastig om te bepalen of het nalaten van deelname aan een vrijwillig programma als onzorgvuldig en dus onrechtmatig moet worden gekwalificeerd. De wetgever heeft immers nadrukkelijk geen verplichting tot vaccineren ingevoerd. Als het onzorgvuldig zou zijn om niet deel te nemen aan een vaccinatiecampagne, zou het ook onzorgvuldig zijn om geen verplichting tot vaccineren in te voeren.
Desondanks kunnen er situaties bestaan waarin het gedrag van niet-vaccinerende ouders als onzorgvuldig wordt gezien. Dit geldt met name als zij bewust risico’s nemen die voorzienbaar zijn, bijvoorbeeld door zichzelf of kinderen niet te laten vaccineren tijdens een verblijf in een regio met een actieve uitbraak van een besmettelijke ziekte. Dit geldt met name bij tropische reizen. Als zij bij terugkomst bijvoorbeeld hun kind – zonder voorzorgsmaatregelen – naar een omgeving brengen waar ook kwetsbare, niet-gevaccineerde kinderen verblijven, kan dit worden beschouwd als handelen in strijd met wat in het maatschappelijk verkeer betamelijk is.
Een verweer van de ouder zou kunnen zijn dat zij rekenden op groepsimmuniteit. Zolang die groepsbescherming inderdaad robuust is, is het risico dat van één ongevaccineerd kind uitgaat verwaarloosbaar. In zulke gevallen kan moeilijk worden volgehouden dat de ouders onrechtmatig handelen, zelfs als er toch een besmetting plaatsvindt. Bij het beoordelen van de zorgplicht zal hier rekening mee worden gehouden. Het omgekeerde geldt ook: zodra de vaccinatiegraad zodanig daalt dat groepsimmuniteit niet langer gegarandeerd is – zoals in bepaalde gemeenten binnen de Nederlandse Biblebelt – kan er sprake zijn van een verzwaarde zorgplicht. Ouders die dan toch kiezen voor niet-vaccineren, zouden op zijn minst moeten waarschuwen voor de vaccinatiestatus van hun kind, zeker wanneer het kind wordt toegelaten tot collectieve voorzieningen zoals kinderopvang. Het voorgaande geldt uiteraard niet alleen voor kinderen, maar ook voor volwassenen die in contact komen met kwetsbare groepen.
Preventieve maatregelen ter bescherming van kwetsbaren
Het aansprakelijkheidsrecht kent een reactief karakter: pas nádat schade is ontstaan, kan men een claim indienen. Voor kwetsbare kinderen of hun ouders biedt dat natuurlijk weinig soelaas. Om risico’s op voorhand te beperken, kan op grond van artikel 3:296 BW in bepaalde omstandigheden een rechterlijk bevel worden gevorderd om een dreigende onrechtmatige daad – zoals toelating van een ongevaccineerd kind tot de opvang – af te wenden. Toch zijn dit uitzonderlijke gevallen, waarin concrete en voorzienbare gevaren aanwezig moeten zijn.
De vraag blijft hoe dan ook of dergelijke maatregelen werkelijk bijdragen aan het verhogen van de vaccinatiebereidheid. Ouders die niet overtuigd zijn door wetenschappelijke argumenten, zullen zich waarschijnlijk ook niet laten leiden door juridische dreigementen of door het aansprakelijkheidsrecht. Het aansprakelijkheidsrecht heeft dan slechts een symbolische functie: het bewijst dat er een maatschappelijke norm is, maar het kan die norm in de praktijk niet effectief handhaven.
Veelgestelde vragen over de aansprakelijkheid bij vaccins
Vaccins en aansprakelijkheid: het blijkt niet goed samen te gaan. Het gaat dan ook om een ingewikkeld probleem dat niet alleen raakt aan wettelijke regels, maar ook aan de mogelijkheden en gebreken van de medische wetenschap en het overheidsbeleid. Deze FAQ probeert het een en ander te verduidelijken, maar onthoud desondanks dat een universeel geldend antwoord formuleren maar zelden mogelijk is.
Kan een huisarts aansprakelijk worden gesteld als hij een vaccin toedient dat later wordt verboden?
Alleen als de arts ten tijde van de toediening wist of had moeten weten dat er serieuze twijfels waren over de veiligheid van het vaccin, kan deze arts succesvol aansprakelijk worden gesteld. Achteraf ontstane inzichten leiden dus niet automatisch tot aansprakelijkheid van de huisarts.
Is een bijwerking altijd een juridisch gebrek?
Nee. Een vaccin is pas gebrekkig als het niet voldoet aan de veiligheid die men daarvan redelijkerwijs mag verwachten. Bekende bijwerkingen die duidelijk vermeld zijn, maken een product doorgaans niet gebrekkig.
Kan een zorginstelling aansprakelijk zijn voor vaccinatieschade?
Ja, indien blijkt dat zij tekortschoten in hun informatieplicht of een ongeschikt vaccin toepasten buiten de geldende richtlijnen om.
Mag een school een niet-gevaccineerd kind weigeren?
Nee, vanwege de leerplicht mag een school een niet-gevaccineerd kind niet weigeren.
Mag een kinderopvang een niet-gevaccineerd kind weigeren?
Ja, onder voorwaarden mag een kinderopvang een niet-gevaccineerd kind weigeren. Echter, hiervoor geldt een juridisch afwegingskader. Hierbij moet rekening worden gehouden met de privacy en moet men eerst nagaan of er minder zwaarwegende maatregelen mogelijk zijn.
Wat als de overheid actief een vaccin aanbeveelt dat later schadelijk blijkt te zijn?
Dan kan er sprake zijn van onrechtmatig overheidsoptreden, met name als wordt vastgesteld dat de overheid onvoldoende transparant is geweest over risico’s of onzekerheden.